Opnieuw staat een groot deel van Birma onder water. En net als na de tropische orkaan Nargis rammelen overal in de straten van Rangoon burgers met bedelnappen. Studenten, zangers, kunstenaars, zakenlieden, monniken - wie is er niet bezig met hulp aan de naar schatting 1 miljoen getroffenen? Dit is Birma op z'n best.
Anders dan in 2008 staan de autoriteiten professionele hulpverlening vrijwel zonder problemen toe. Ook zelf dragen ze een steentje bij, al gaat dat traag, niet al te competent en soms tegen heug en meug. Maar wie terugdenkt aan 2008 snapt heel goed waarom de meeste Birmezen daar niet op vertrouwen. Die ramp sloeg diepe wonden die zeven jaar later geenszins zijn geheeld.
Mei 2008. Soms zet één foto je wereld stil.
Vier tengere kinderen en een man en een vrouw netjes op een rij. Ze
ogen bijna sereen. Hun gezichten zijn wasbleek en naar de hemel
geheven. Wiens dierbaren zijn het? Wie heeft ze temidden van de
tragische chaos zo liefdevol ten afscheid neergelegd?
Ik heb lang naar die foto zitten
kijken, net als iedereen waarschijnlijk die hem onder ogen kreeg. Hij
kwam een paar dagen nadat een Birmese journalist op zaterdag 3 mei om
kwart voor een s middags een e-mail rondstuurde. “Beste collega’s,
we zijn bezig het nieuws over de dodelijke storm te actualiseren.”
Toen bleef het stil. De verbindingen met Rangoon waren grotendeels
verbroken.
Het was meteen duidelijk dat de ramp in
Birma een ramp is die de wereld niet mag zien. Terwijl hulp in de
eerste dagen van zo’n enorme catastrofe van levensbelang is,
hielden de xenofobe generaals de grenzen nagenoeg gesloten. De
situatie was onder controle beweerden ze, veilig en in alle weelde
met hun families in de nieuwe hoofdstad Naypyidaw verblijvend. Ze
gaven opdracht controleposten en wegversperringen aan te brengen rond
het gebied, alsof het een chemische ramp betrof waartegen mensen in
bescherming genomen moesten worden. Zo werd wat begon als een
natuurramp, ook een ramp door mensenhanden.
Slechts na dagen van internationale
kritiek, lobbywerk van landen uit de regio en een bezoek van de
secretaris generaal van de VN Ban Ki-moon, mag er meer buitenlandse
hulp naar binnen. Dat gaat tegen heug en meug en het is lang niet
voldoende voor de honderdduizenden die in grote nood verkeren. De
meeste slachtoffers zijn slechts bezig te overleven, maar talloze
andere Birmezen tonen ondanks de risico’s hun woede en ontzetting.
Net zoals vorig jaar toen protesten van monniken en hun medestanders
door veiligheidstroepen en milities werden neergeslagen. “Wil je
foto’s? Van doden en nog eens doden?” schreven vrienden die
vanuit Engeland met spoed naar huis waren teruggekeerd om hun land te
helpen. Mijn waarschuwing dat ze voorzichtig moesten zijn, sloegen ze
al tikkend in de wind. Een zakenman die zoals veel Birmezen geld voor
de getroffenen inzamelt zei: “We doen wat we kunnen, maar het is
frustrerend dat het niet genoeg is. Zij die het wel zouden kunnen,
bekommeren zich niet in het minst om de mensen.” Ik kende hem als
een keurige persoonlijkheid die zelfs over de hebzucht van de junta
die hij zo vaak met eigen ogen zag, slechts met ingetogenheid
vertelde. Nu kookte hij.
Hun observaties zijn scherp en to the
point, zoals dat gaat bij mensen die geleerd hebben te overleven in
een dictatuur. Een dissident die jarenlang gevangen zat, stuurde me
de weerberichten uit de staatskrant. Dagenlang nergens een
waarschuwing te lezen. Die kwam pas toen het al te laat was. Een
schrijver schamperde: “De soldaten ruimen bomen in Rangoon, terwijl
ze mensen in de Delta zouden moeten helpen.” Sommigen waren nog
omineuzer in hun commentaren. Veel van de slachtoffers behoren tot de
etnische minderheid de Karen en alleen daarom al doet het overwegend
Birmaanse regime volgens hen slechts het minimale.
En terwijl de babylichaampjes als afval
in de bomen hingen, moest de bevolking naar de stembus. De
staatstelevisie speelde een liedje ter aanbeveling: “Laat ons allen
stemmen, met oprechte gedachten voor gelukkige dagen.” Zo werd met
dwang en manipulatie een grondwet aangenomen die de militairen grote
bevoegdheden geeft en oppositieleidster Aung San Suu Kyi als
staatshoofd buiten spel zet. Een duidelijker bewijs dat de junta
koste wat het kost aan de macht wil blijven, is nauwelijks denkbaar.
Een paar maanden geleden sprak ik een
Birmese schrijver in Rangoon toen de protesten van monniken en hun
medestanders nog maar nauwelijks weggestorven waren. Zodra de
avondklok inging, verhevigden de razzia’s. Dan klonken legerwagens
en dreigende stemmen in de verlaten straten. De schrijver vroeg zich
af wanneer voor hem de klop op de deur zou komen. Terwijl onder ons
de top van de pagode de laatste zonnestralen ving en fietstaxi’s
voorbij peddelden als in een trage film, raakte hij in een
bespiegelende bui. Met zijn hese doorrookte stem zei hij: “Kijk
eens, hoe mooi onze stad toch is. Maar onze leiders zijn er uit weg
gevlucht. Vanwege hun vrees voor een invasie en hun bijgeloof, en
vanwege de angst voor hun eigen volk.” Veel vertrouwen in de
internationale politiek had hij na al die jaren niet meer. Hij wist
maar al te goed dat het regime machtige bondgenoten in de regio heeft
en westerse sancties en VN resoluties kan negeren zolang al die
internationale spelers niet tot een gezamenlijke strategie besluiten.
Maar de dag naderde dat de junta vanwege zijn wreedheid, hebzucht en
incompetentie ten val zou komen, daar was hij van overtuigd. Niet
alleen bij burgers, ook bij militairen groeide de onvrede over de
leiders. “Wij Birmezen zeggen altijd dat ons land drie zonen heeft:
monniken, studenten en soldaten. Twee van hen hebben hun taak
verricht. Nu de derde zoon nog.”
Ik staarde met hem mee naar het
straatbeeld. Het einde van het bewind? Ik kon me er nog niets bij
voorstellen.
Uit: Vrij Nederland, mei 2008